Boeken voor een onbewoond eiland

Voor een enigszins uit het oog verloren vriendin had ik desgevraagd ooit op een bierviltje geschreven welke boeken ze absoluut moest lezen. Dat was zij weer verloren en vandaag zag ik een mail van haar van een paar maanden geleden waarin ze vroeg dat nog eens te doen omdat ze naar Afrika ging. Dit is het (licht bewerkte) antwoord voor een bierviltje of vijftien.

Tja, mooie boeken… Je bent vast al weer terug uit Afrika waar je niet heen kunt als je geen boek van Ryszard Kapucinsci bij je hebt – hoewel je naar fictie vroeg – ‘Ebbenhout’, ‘De voetbaloorlog’ of ‘The Emperor’ over Haile Selassie (schitterend, ofschoon ik pas hoorde dat het meer fictie was dan hij voorwendde…)

Ik vond “The Corrections” van Jonathan Franzen indrukwekkend, omdat je allemaal levens ziet passeren en een mooie dwarsdoorsnede krijgt van het burgerlijke Amerika. (Prachtige beschrijving van een carrière-vernietigende affaire met een studente.) Hij heeft dat nog een keer dunnetjes overgedaan met een even dikke pil: ‘Freedom’ dat ik iets minder vind.
Bijna alles van Tom Wolfe vind ik de moeite waard, vooral ‘The electric cool-aid acid test’ omdat hij daarin laat zien dat de hippie-beweging – en zeg ook maar meteen ‘de jaren zestig’ – op één punt in tijd en ruimte begonnen is, net als je weleens de oorsprong van een grote rivier kan bezoeken (hier begint de Rhône of de Donau), terwijl dat altijd een beetje arbitrair blijft, hoewel, bij Wolfe toch weer minder. Zelfs zijn mindere boeken vind ik onderhoudend en inzichtgevend, zoals ‘A Man in Full’ en het fluffige ‘I am Charlotte Simmons’ over het Amerikaanse universiteitsleven; de klassenmaatschappij ontmaskerd, dat dan weer wel. Ik moet nog wekelijks denken aan het al heel oude ‘Radical Chic & Mau-Mauing the Flak Catchers’, twee verhalen in een band. ‘The Bonfire of the Vanities’ is het meest toegankelijk, denk ik. En, o ja, ‘The right stuff’ over astronauten (en de ontwikkeling van de luchtvaart ook wel) daaraan denk ik ook ongeveer eens per week.
Ik heb ooit bijna alles van Nabokov gelezen, een must voor wie een groot schrijver in actie wil zien, met observaties die je zelf misschien ook wel eens doet maar niet als zodanig herkent en zeker niet als zodanig kan formuleren. ‘Lolita’ is het meest toegankelijk, denk ik. ‘Pnin’ vind ik ook prachtig, ‘Speak memory speak’ is in dat genre een klasse apart. Ik heb een groot dik boek dat ‘Lectures on Literature’ heet, samengesteld door studenten, maar meer een ‘writers-‘ dan een lezers-boek.
Daarin staat o.a. een prachtige analyse van ‘Die Verwandlung’ (De Metamorfose) van Kafka van wie je ongezien alles kunt en misschien wel moet lezen. (Er staat trouwens ook een uitgebreide behandeling in van Jane Austens ‘Mansfield Park’ waarvan ik moet bekennen het nooit te hebben gelezen.)
Onder de klassieken mag je ‘Tender is the Night’ van Scott Fitzgerald niet missen; ‘The Great Gatsby’ vind ik iets minder maar nog steeds op zeer eenzame hoogte staan.
Allemaal Amerikaans, kennelijk het eerste dat bij me opkomt. Ook ooit bijna alles gelezen van William Golding, omdat ‘Lord of the Flies’ zo’n fantastisch boek is, maar geen van de andere zijn me in die mate bijgebleven.
Andere Engelsman is Ian McEwan. Het eerste wat ik van hem las was ‘De laatste dag van de zomer’ en ik geloof dat ik dat nog steeds het mooist vind. Zijn korte verhalen zijn misschien nog wel beter dan zijn romans, lees bv ‘Solid Geometry’ in de bundel ‘In between the sheets’. De paar andere die ik heb gelezen (Cement Garden, The imitation Game, Het kind in de tijd, en zelfs ‘Atonement’) vond ik allemaal minder, maar wel stuk voor stuk met plezier uitgelezen wat ik lang niet altijd doe. ‘Saturday’ heb ik nog niet gelezen, maar daar verwacht ik wel wat van. ‘Enduring Love’ heeft een heel mooi en onvergetelijk begin en is verder ook wel aardig, maar je merkt dat hij schrijver is en daarom een boek moet schrijven waar je de constructie soms doorheen ziet schemeren.
Italianen: absoluut Italo Svevo, zowel ‘Nieuwe bekentenissen van Zeno’ als ‘Senilitá’ (‘As a man grows older’). Primo Levi is een must, op 1: ‘Dit is een mens’ (over zijn kampervaringen), op 2 ‘Het periodiek systeem’.

In het Duitse taalgebied gaan veel van mijn punten naar Max Frisch: Gantenbein, erg vermakelijk, zijn meesterwerk ‘Stiller’ natuurlijk sterk aan te raden en zijn dagboeken zijn een voortdurende bron van vreugde en introspectie. Heinrich Böll, tja, ‘Meningen van een clown’, te gek. ‘Biljarten om half tien’ sprak mij als adolescent erg aan.
Fransen niet genoeg gelezen, maar qua onbewoonde eiland-bagage zeker en vast Proust, die een heel aparte leeservaring oproept, een soort concentratie en opening der zintuigen en introspectie waar niets en niemand tegenop kan – althans zover mijn zeer beperkte leeservaring reikt. Van Flaubert heb ik het niet zo heel erg op het altijd nog onvolprezen ‘Madame Bovary’. Ik vond ‘Education sentimentale’ (Leerschool der liefde) althans destijds aansprekender.
Ah, nu we het toch over onbewoonde eilanden hebben: een iets minder bekende Fransman is Michel Tournier: ‘Vrijdag of het andere eiland’, bedoel ik – die heb ik ook een poos fascinerend gevonden.
Ik moet ophouden en de Aziaten laten zitten evenals de Latijns-Amerikanen waar nog wel Marquez genoemd MOET worden: ‘100 jaar eenzaamheid’ is wel een van de ongeveer tien boeken waarvan ik zeg ‘als je er maar één mag meenemen, dan dat’. En ook de Russen schieten er bij in (als je Nabokov even niet meerekent). Over Nederlandse boeken moet ik echt nadenken (geen goed teken), behalve over ‘Kees de Jongen’ dat wat mij betreft een (het?) hoogtepunt van de Nederlandse literatuur is.
Eigenlijk is het voorgaande, van de associaties aan elkaar hangend, nogal stemmingsgebonden. In een andere stemming is driekwart weer anders en als ik met de amusante, bizarre Japanner Murakami was begonnen ook.

Een volgende keer hetzelfde in een andere stemming met andere titels…

Advertentie

Welke politieke partij maakt zich druk om de test- en lijstjesterreur?

Cito-toets voor kleuters???!!!

De test- en lijstjesterreur levert geen enkele bijdrage aan de kwaliteit van het onderwijs. Integendeel:  scholen worden ‘afgerekend’ op cijfers die weinig tot niets met die onderwijskwaliteit te maken hebben. Zie onder meer hier.

Ja echt: ook kleuters worden nu aan Cito-toetsen onderworpen, zie Brandpunt van 29 september jl.
Mensen op de werkvloer worden er wanhopig van, andere deskundigen leggen uit wat er niet aan deugt.
Als er politieke partijen zijn die daar ook verontrust over zijn, merken we daar niets van. Te druk zeker met onderhandelen over een stem in het regeringsbeleid. Daarom heb ik voor zo’n verontruste partij alvast wat voorwerk gedaan, dat scheelt hopelijk wat tijd:

Vragen aan staatssecretaris Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Sander Dekker

Door: …… , van:

1.
Heeft de  Staatssecretaris kennis genomen van de Brandpuntuitzending van 29 september jl. getiteld ‘De terreur van de kleutertoets’?

2.
Heeft de Staatssecretaris kennisgenomen van de daarin geuite opvatting van een groot aantal praktijkmensen en twee hoogleraren dat de Cito-toets bij kleuters geen zin heeft en zelfs schadelijk kan zijn?

3.
Kan de Staatssecretaris aangeven wat de wetenschappelijke grondslag is van het toetsen van deze leeftijdsgroep en welke wetenschappers deze hebben aangedragen?

4.
Kan de Staatssecretaris de Kamer inzicht verschaffen in de afwegingen tussen wetenschappelijke pro’s en contra’s die tot invoering van de Cito-toets voor kleuters heeft geleid?

5.
Kan de Staatssecretaris de Kamer geruststellen wat betreft de bewering van een deskundige in genoemde tv-uitzending dat commerciële belangen van de Stichting Cito Instituut voor Toetsontwikkeling bij het besluit tot invoering van deze toets de doorslag hebben gegeven?

Wat te denken van de koninklijke onderscheiding voor Jan Hommen?

Jan Hommen vertrekt vandaag bij ING en werd vorige week Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau.

Wat daarvan te vinden?

Klotebank

Laten we eerst vaststellen dat de grootste bank van Nederland een klotebank is. En dan heb ik het niet over dat afzichtelijke oranje, maar over het profiteren van naieve en gemakzuchtige klanten. ING beheert het meeste spaargeld (115 miljard), maar betaalt de laagste rentes. Kijk maar op vergelijkingssite Independer waar ING altijd achteraan komt met zijn hypotheek- spaar- en  alle andere rentes. Van ethisch besef hebben ze bij ING nooit gehoord. Groen beleggen, wapenindustrie mijden: echt niet, behalve af en toe voor de Bühne, zie hier.

Medeverantwoordelijkheid nemen voor de hypotheekcrisis, natuurlijk niet

En kleine dingetjes die ik veelzeggend vind. Zoals het gesprek van mijn toen 87-jarige moeder met een ING-medewerker. Zij belde omdat ze een periodieke afschrijving kreeg voor een of andere loterij. Mijn moeder doet uit principe niet mee aan loterijen. In de woorden van Dan Gilbert in deze TED-talk, vindt ze dat Stupidity Tax.

De meneer van ING geloofde mijn moeder niet en zei ook nog: ‘Als u wat had gewonnen, was u wat blij geweest,’ zoals je tegen een 5-jarige praat. Fijne reflex: de oplichters, die dan al lang en breed op het internet ontmaskerd zijn, beschermen tegen opgelichte oude dames die dat komen melden.

Zich met belastinggeld laten steunen, ja dat natuurlijk wel: kapitaalinjectie (mooi woord, ik zie die injectienaald duidelijk voor me): 10 miljard! De staat die hypotheken opkoopt – die inmiddels meer dan gehalveerd zijn in waarde – en garanties verleent ter waarde van bij elkaar 32 miljard, ook dat laten ze zich bij ING lekker aanleunen. Maar ‘sorry’ zeggen? Mooi niet.

De bank heeft trouwens z’n hele bestaan aan naiviteit en gemakzucht van het grote publiek te danken en natuurlijk aan die vermaledijde privatisering die ook de PTT, de NS, de gezondheidszorg en de energiemarkt in de ellende heeft gestort. (Over de sociale zekerheid een andere keer; gruwelijk.)

Gewillig naar de nieuwe bank geleid

Het begon zo mooi in 1881 met de Rijkspostspaarbank, teneinde de arbeiders en de middenklasse tot sparen aan te zetten. Een fijn staatsbedrijf: alle baten kwamen bij de klanten terecht of bij de staat – prachtig dus. Later werd dat de Postgiro, waar dus miljoenen Nederlanders bij waren aangesloten. Geprivatiseerd in 1986. En helaas lieten de meeste mensen – ik ook, net als mijn partner die toen bij de gemeentegiro zat – zich een paar jaar later  gewillig en geruisloos naar die nieuwe bank leiden die daarmee over vele miljarden aan spaargeld beschikte: het geld klotste Dagobert Duck-achtig tegen de plinten. Handenwrijvend gingen de nieuwe baasjes daar heel stoer mee spelen.

 Stoer doen met andermans geld

De Formule-1 sponsoren, links en rechts allerlei buitenlandse banken en verzekeraars kopen. De eerste zeven jaar heerste er ‘koopziekte’: er werd 800 miljard aan uitgegeven – vijf keer het hele Nederlandse overheidsbudget. Voor 93 tot 95% was dat helemaal hun  geld niet, maar vooral dat van mij en van u – voor zover klant en dus goedgelovig en naïef. Anders gezegd: het eigen vermogen van ING bedroeg slechts 5 tot 8%. Wat wilde men met al die expansie bereiken, behalve als topman in de duurste hotels logeren en met de jetset van de wereld om gaan? Groot en internationaal worden: groei-groei-groei. ‘De enige visie was provisie’, zeggen ING-medewerkers zelf. (Zembla, 2009) Veel teveel risico genomen, verkeerde bedrijven gekocht, zwakke bedrijven geld geleend waarmee honderden miljoenen in rook op gingen.

‘Alle jongens deden het, meester’

En, o ja, heel veel hypotheken gekocht en er even niet aan gedacht dat er weleens een tijd kon komen dat mensen die niet meer konden betalen. En daar begon, zoals we weten, in 2008 de crisis mee. Het verweer? ‘Alle jongens deden het meester, we deden alleen maar mee met hun.’ Het bekende verhaal: zolang het goed gaat jezelf krankzinnige salarissen en bonussen betalen, gaat het fout, dan draait de gemeenschap – u en ik – ervoor op. Maar: no regret, wij wisten van niets.

Topman Tilmant, de voorganger van Jan Hommen, kreeg een jaarsalaris € 6 miljoen en een vertrekpremie met pensioenvoorziening voor samen 3 miljoen. Nee de man wil zich absoluut niet laten interviewen. (Nogmaals Zembla). Zelf begon Hommen in 2009, toen de staat al had ingesprongen, met een startbonus van €1,3 miljoen en verdiende hij om precies te zijn € 1.350.000 per jaar, wat neerkomt op € 5.400 per dag. Nou ja, valt mee, want minder dan 19 eurocent per seconde. Hij verdient er nog aan als hij even vrij neemt om een gevonden euro op te rapen en in z’n zak te steken. Zolang hij dat tenminste in minder dan 5 seconden doet. Dat lukt Bill Gates nooit, die heeft in de tijd dat je dit stukje leest al tegen de $ 100.000 verdiend: zie hier, echt grappig!

Hommens verdiensten?

Wat zouden Hommens verdiensten zijn in de andere zin van het woord? Onder zijn bewind is de kapitaalinjectie van 10 miljard grotendeels terugbetaald met een rente van 12,5%. Dat is mooi. Dat valt precies te lezen op de website van ING, waar met geen woord wordt gerept van de door de staat aangekochte hypotheken die vorig jaar nog maar de helft waard waren van de aankoopprijs. Maar dat terzijde. Wat heeft hij eigenlijk meer gedaan dan terugdraaien wat zijn megalomane voorgangers hadden misdaan? Een aantal onverantwoorde aankopen weer verkocht, tienduizenden werknemers ontslagen, zonder de slachtoffers daarvan ook nog te beledigen, zoals Nick Jue, directievoorzitter van ING wel had gedaan, zie ‘dikke kont’, met zijn zelfingenomen kop erbij.

Dus misschien heeft Jan Hommen gewoon die onderscheiding wel verdiend. Maar ik weet er het fijne niet van. Wel weet ik dat ING drie maanden geleden onder zijn eindverantwoordelijkheid nog flink wat gesjoemeld heeft in Singapore wat ING weleens € 700 miljoen zou kunnen gaan kosten. Drie keer raden wie daarvoor opdraait. Als belastingbetaler staan we machteloos, maar als klant van de ING kunnen we als de sodemieter naar de Triodosbank overstappen. Doe het meteen, zo gebeurd.

Honden en kinderen

Toen ik nog geen kinderen had, vond ik dat ik van hun overlast verschoond moest blijven. Gejengel, gevaarlijk oversteken, onwelriekende geuren: ik vond dat ouders de plicht hadden te vermijden dat ik iets van hun kinderen merkte. Zuchtend en steunend tolereerde ik noodgedwongen baby’s wier ouders het in hun hersens hadden gehaald ze mee te nemen in mijn vliegtuig. Ik betaalde per slot al mee aan hun school, veilige oversteekplaatsen, crèches en de kinderbijslag. Dat vond ik al voordat ik belasting betaalde en dát vond ik weer een detail, want het ging om het principe.

Toen ik eenmaal kinderen had, vond ik – van de ene dag op de andere – ongeveer het tegenovergestelde. Samen zijn wij immers de mensheid en die kan alleen overleven als kinderen de kans krijgen zich te ontwikkelen tot creatieve en verantwoordelijke wezens die hun bijdrage leveren aan een betere wereld. En met ‘beter’ bedoel ik minder slecht en met ‘minder slecht’ bedoel ik een wereld die niet door ons wordt vernietigd, om maar wat te noemen. Een waarin mensen niet in slavernij leven, worden gemarteld, van honger omkomen, om maar eens wat anders te noemen. Enfin, vul zelf maar in: kinderen die, eenmaal volwassen, het meeste goed maken dat volwassenen tot nu toe hebben verpest. Het voortbrengen van zulke kinderen vereist inzet van iedereen, want is in het belang van iedereen. Dus had ik nul tolerantie jegens iedereen die de opvatting had die ik zelf had voordat ik kinderen had. Wanneer ik met mijn baby en kleuter in het vliegtuig zat – ik noem maar wat – dan excuseerde ik me niet voor de overlast: ja, kinderen huilen weleens als ze luchtdruk pijn doet aan hun oren – jammer dan. Fact of life.

Iets dergelijks maak ik mee sinds ik een hond heb. Vanochtend werd een mevrouw op de fiets in het Vondelpark heel boos op een hond die rechtdoor liep en haar hinderde bij het afslaan naar een uitgang. Ik riep: ‘Weet u dat de dame die het Vondelpark aan de stad heeft geschonken heeft bepaald dat honden er altijd vrij in mogen rondlopen?’ En toen ze waarschijnlijk al buiten gehoorsafstand was, nog luider: ‘Zonder honden hádden we helemaal geen Vondelpark, trut!’ Dat laatste ging wat ver, maar 1: m’n sigaretten waren op en daar wordt ik prikkelbaar van. En 2: de geadresseerde hoorde het niet, maar een paar dames met honden wel, en die waren er blij mee. Later bedacht ik dat ik ook had kunnen zeggen: ‘Als je zo snel mogelijk van A naar B wilt, moet je niet door het Vondelpark fietsen.’ En/of: ‘Jij kan overal fietsen, maar wij kunnen bijna nergens onze hond laten rennen.’

Maar, is die houding wel te rechtvaardigen? Heb ik daar wel argumenten voor? Wel wis en waarachtig: kijk maar eens naar deze paar minuten BBC/Panorama: zonder honden was de mensheid hoogstwaarschijnlijk blijven steken bij jagen en verzamelen en was de menselijke beschaving niet mogelijk geweest. Maar nu niet meer, zou je kunnen tegenwerpen. Oké, maar dat is wel erg ondankbaar, toch?

Blogs: a message to the benignly depressed

Blogs should be written – and probably are written mostly – by manic people. They’re not the ones who read them though: they lack the attention span. They jump all over the place. So my blog is mainly intended for the benignly depressed. An added advantage is they tend to blame themselves and not me when they don’t get it. 

Some alternate between these states and are both: to them my advise is obvious: read when depressed, write when manic. 

Wat is autisme?

Heidi Meijer vroeg vanochtend op Twitter (@HeidiMeijer) “Wat is autisme volgens jou?”
Mijn korte antwoord heb ik getwitterd, het langere antwoord heb ik op haar blog gezet, als volgt:

Kort:
Autisme is een ontwikkelingsstoornis. Kleine communicatiedefecten storen het leerproces van (sociale) menswording.

Wat langer:
Autisme is een van de meest, zo niet DE meest erfelijke stoornis die er in en rond de psychiatrie bestaat. Nog meer dan schizofrenie waarvoor geldt: als je beide ouders het hebben dan heb je 50% kans om het zelf ook te krijgen, één ouder 25% risico, één grootouder 12,5% etc. En ook: als één van een ééneiige tweeling autisme heeft is de kans dat de ander het ook heeft groter dan 50%. Dit staat behoorlijk vast en leidt dan meteen tot twee dingen: 1: die andere 50% komt dus ergens anders vandaan, dus er is meer aan de hand. 2: ideeën als zou autisme een bedenksel van gek geworden psychiaters zijn of van de farmaceutische industrie is onjuist, evenals het idee dat voeding en/of een stofwisselingsstoornis en/of milieuvervuiling de oorzaak of oorzaken zijn. Dat kan niet kloppen. Dit soort factoren kan dat hooguit voor de helft zijn, maar zelf geloof ik daar helemaal niet in omdat ik niet geloof dat autisme nu meer voorkomt dan in tijden dat die externe invloeden nog niet bestonden. De toename die waarneembaar is, is een toename in de ontdekking van mensen die het hebben en waarschijnljk een klein beetje de hogere eisen die aan mensen worden gesteld en het wegvallen van kleine, overzichtelijke gemeenschappen zoals de boerderij.

Een grotendeels erfelijke ontwikkelingsstoornis dus. Ik denk dat het niet begint met enorm grote defecten, maar wel met belemmeringen in het leren een hedendaags mens te worden. Mensen van tegenwoordig worden niet zomaar geboren, anders zouden we nu nog hetzelfde zijn als mensen 6000 jaar en langer geleden. Het verschil tussen de oermens en ons is maar voor een heel klein beetje evolutie en voor het overgrote deel leerprocessen die mensen doormaken bij het opvoeden. In de biologie het je de biogenetische grondregel van Haeckel: “de ontogenie is de verkorte herhaling van de fylogenie” (de ontwikkeling van het embryo is de verkorte herhaling van de ontwikkeling van de soort): daarom lijken embryo’s helemaal in het begin op vissen. Je hebt parallel daaraan ook de sociogenetische grondregel: de niet-evolutionaire ontwikkeling van het individu is de verkorte herhaling van de ontwikkeling van de mensheid. En de ontwikkeling van het individu is voor een heel erg groot deel een leerproces, waarin bijvoorbeeld het leren van een taal een heel belangrijk onderdeel is. Bij “leren” moetje je je niet alleen (of nauwelijks) voorstellen wat ouders bewust aan hun kinderen leren. Zoals Helvetius heeft gezegd: “de mens is een leerling van alle dingen.” Als mensen onder water woonden zouden kinderen leren hoe dat moest zoals ze ook leren hoe ze in de woestijn of op de Noordpool moeten leven als ze daar toevallig worden geboren.

Mijn hypothese is dat er betrekkelijk kleine defecten zijn, vooral die te maken hebben met de communicatie, die dat leerproces belemmeren. Een aanwijzing (geen bewijs, want hypothese) daarvoor is het succes van het Early Start Denver Model (ESDM, zie http://extension.ucdavis.edu/unit/autism_spectrum_disorders/pdf/dawson_rogers.pdf) waarmee enkele van die belemmeringen worden aangepakt.

Ongelimiteerd generaliseren over klassengrootte

Recent Belgisch onderzoek zou aantonen dat er in het Vlaamse basisonderwijs geen verband bestaat tussen klassengrootte en leerprestatie. Dat is heel onwaarschijnlijk, zoals overdrijving duidelijk laat zien: in welke omstandigheid leert een kind beter, bij privé-les of in een klas met 40 andere kinderen? Anderzijds moeten we openstaan voor de mogelijkheid dat het misschien heel anders is dan we altijd dachten. Contra-intuïtieve uitkomsten zijn immers de kersen op de onderzoekstaart. In Afrikaanse openluchtklassen luisteren honderd kinderen vol overgave naar hun leerkracht in het besef (of dat van hun ouders) dat onderwijs een zeldzame uitweg uit levenslange armoede biedt. Op katholieke elitescholen weten strenge, zeer hoog opgeleide Jezuïeten veel kinderen uit hun grote klassen op voorname posities in politiek en wetenschap voor te bereiden. Maar… leren die honderd Afrikaanse kinderen evenveel van één leerkracht als van vier? Presteren kinderen even goed in een grote klas onder één strenge, Jezuïet als in twee of drie kleinere waar net zulke mannen voor staan? Nee, het blijft onwaarschijnlijk.*

In haar masterscriptie voor de Universiteit Antwerpen – Heeft klasgrootte een effect op de leesvaardigheid van leerlingen in het 4e leerjaar basisonderwijs?[1] – gaat Sofie de Bondt als volgt te werk. Na een kort literatuuroverzicht kiest ze als uitkomstmaat een combinatiescore van een aantal testen die het tekstbegrip en de kwaliteit van de tekstinterpretatie van een aantal standaardteksten meten. De verschillen in deze scores worden geacht mede te zijn veroorzaakt door de grootte van de klassen van de betreffende leerlingen. Een derde groep variabelen moet ervoor zorgen dat er zo min mogelijk schijnverbanden optreden. Als een elitaire Jezuïetenschool bijvoorbeeld zowel grotere klassen heeft als beter opgeleide en orde handhavende leerkrachten, zouden de effecten van dat laatste ten onrechte voor een effect van klassengrootte kunnen worden aangezien. Dit is maar één voorbeeld van een hele reeks mogelijk interveniërende (tussenkomende) variabelen. Hier zijn het er twaalf, ingedeeld in drie categorieën: leerlingvariabelen (geslacht, leeftijd, sociaaleconomische status, het aantal boeken dat men thuis heeft, anderstaligheid thuis), klassenvariabelen (geslacht en ervaring leerkracht, gemiddeld leesniveau, gemiddelde sociaaleconomische status per klas, gemiddelde anderstaligheid thuis), schoolvariabelen (grootte, urbanisatiegraad).

Wanneer met behulp van statistische analyses al deze mogelijk interveniërende variabelen zo goed mogelijk zijn uitgeschakeld, blijft er een soort netto klassengrootte-effect over. Daarvan heeft De Bondt dus vastgesteld dat het afwezig is, of – anders gezegd – dat de prestatieverschillen die samengaan met klassengrootte niet statistisch significant zijn en dus, voor zover gevonden, aan het toeval kunnen worden toegeschreven. Statistische significantie of het ontbreken daarvan is overtuigender naarmate de onderzochte groep groter is; hier is hij bijzonder groot: 3.415 leerlingen.

So far, so good, maar mag je nu ook zeggen ‘er is geen verband tussen klassengrootte en leerprestatie’? Ja, dat mag, mits de beperkingen van dit onderzoek erbij worden vermeld. Gebeurt dat? Ja, best wel. Maar dat die beperkingen zo ingrijpend zijn dat er van de hoofdconclusie weinig tot niets overblijft, nee dat staat er niet.

De richting van de causaliteit

De impact van de beperkingen die hier gelden, wordt duidelijk met wat basis-methodologie voor ogen. Les één: om een oorzaak-gevolgrelatie tussen twee verschijnselen – zeg A en B – te kunnen bepalen, moet aannemelijk zijn dat het verband tussen A en B niet afkomstig is van een derde factor C die beide beïnvloedt. Voorts moet aannemelijk zijn dat de causaliteit niet andersom ligt, in dit geval: leerprestatie beïnvloedt klassengrootte. In de eerste mogelijkheid heeft dit onderzoek proberen te voorzien met de genoemde interveniërende variabelen.

De tweede mogelijkheid – C beïnvloedt A en B – is echter geenszins uitgesloten. Stel, een school richt drie parallelklassen in: twee grotere voor leerlingen die redelijk tot goed kunnen meekomen en een kleinere voor moeilijke leerlingen: dyslectie, leer- en/of gedragsproblemen, noem maar op. Mogelijk dat in de kleinere klas de leerprestaties van de moeilijke leerlingen tot het niveau van de andere klassen worden opgevoerd. Dit onderzoek vindt dan geen verschil tussen klassengrootte en leerprestatie. Vaak is zo’n niveauverbetering teveel gevraagd en blijft de probleemklas lager scoren dan andere. In dat geval vindt dit onderzoek een omgekeerd verband: kleinere klassen – lagere leerprestaties. Beide mogelijkheden komen voor.

Omgekeerde causaliteit is in de schoolpraktijk aan de orde van de dag en manifesteert zich op grote schaal, namelijk steeds waar de samenstelling en de grootte van een klas op welke manier dan ook, direct of indirect verband houden met leerprestaties. Zo zullen luidruchtige en ongemotiveerde leerlingen vaker wegens conflicten uit grotere dan uit kleinere klassen worden verwijderd. Wanneer de keus zich voordoet zal men in een grote, chaotische klas liever een rustig, zelfstandig kind plaatsen dan een extra druktemaker. Het is aannemelijk dat de vele schijnverbanden ten voordele van grote klassen de reële, ten nadele daarvan, ongeveer opheffen. Het punt is: we weten het niet, want dit onderzoek is blind voor omgekeerde causaliteit.

Als gezegd, wordt deze beperking in de conclusies genoemd, maar niet op waarde geschat. De conclusies vermelden slechts dat leerlingen ‘misschien’ bewust werden gegroepeerd, maar dat hier geen zicht op is en dat het erg zinvol zou zijn in toekomstig onderzoek de dingen na te gaan die ‘in het huidig onderzoek een limitatie vormen.’ Dit een understatement noemen, ís een understatement.

Controlevariabelen

Aan het andere methodologische beginsel – vermijden dat een factor C een schijnverband tussen A en B teweegbrengt – is wel aandacht besteed. De meest in aanmerking komende controle-variabelen (zo genoemd omdat er statistisch voor hun effect wordt ‘gecontroleerd’) zijn uiteraard die waarvan de grootste invloed op zowel leerprestatie als klassengrootte te verwachten is. Van invloed op de leerprestatie zijn alle mogelijke persoonlijke eigenschappen (intelligentie, ijver, motivatie, enzovoorts), gezinsfactoren (welstand, opleidings- en ambitieniveau, huwelijks-, en drankproblemen, enzovoorts), andere omgevingsfactoren ( sub-)culturele waarden, criminaliteit, misdaadcijfers, het belang dat men aan een opleiding hecht in buurt en familie], schoolfactoren (schoolbeleid, leerlingbegeleiding, kwaliteit en opleidingsniveau van leerkrachten, enzovoorts). Welke en hoeveel factoren men het beste uit dit onuitputtelijke aantal kan kiezen is een vraagstuk apart. Idealiter hebben ze het grootste verband met de leerprestatie en met de klassengrootte, want factoren die slechts een van beide variabelen raken behoren niet tot de C-categorie

Deze logica is de onderzoeker en haar begeleider kennelijk ontgaan want er wordt bijna uitsluitend gekeken naar factoren die de leerprestatie geacht worden te beïnvloeden. Daarnaast blijft afweging tegen andere mogelijke kandidaat-factoren achterwege. Het geslacht van leerlingen en de urbanisatiegraad rond de school hebben vast wel iets met leerprestaties te maken, maar waarom dat meer zou zijn dan de vele honderden factoren die buiten beschouwing blijven, wordt niet verantwoord. (Dat het geslacht van de leerkracht is meegenomen wordt overigens beargumenteerd met de bevinding van een andere Belgische masterscriptie dat “vrouwelijke leerkrachten een significant negatieve invloed hebben op de leesresultaten van leerlingen.”)

Confessionaliteit en lawaai

Laat me ter illustratie slechts twee voorbeelden noemen van belangrijke kwesties waarvoor niet is gecontroleerd. In Nederland doen confessionele scholen het al jaren consequent beter dan openbare. In een onderzoek van het weekblad Elsevier uit 2004 kwamen 16 scholen als beste uit de bus, afgemeten aan eindcijfers en zittenblijven.[2] Twee daarvan waren openbare scholen; dat is 17%, terwijl zij qua aantal 33% van alle scholen uitmaken. De reformatorische scholen scoorden het best. De confessionaliteit van de school onderhoudt dus een extreem significant verband met leerprestaties, waarbij het voor de hand ligt om o.a. aan een streng schoolklimaat en/of grote sociale controle te denken en aan een bovengemiddelde overeenkomst in normen en waarden tussen thuis en school. Niets van dit al is terug te vinden in de controlevariabelen van De Bondt; de woorden ‘schoolklimaat’ of ‘schoolcultuur’ komen er overigens geen enkele keer in voor.

Geluidsoverlast is in de meerderheid van de West-Europese scholen een groot probleem. De norm van 35 decibel (dB) wordt massaal overschreden.[3] Hier is vooral relevant dat Engels onderzoek een verband aantoont tussen klassengrootte en lawaai: klassen met ongeveer 17 leerlingen hebben een binnenlawaai van 60 dB, ongeveer lineair oplopend tot 75 bij 33 leerlingen.[4] Daarbij moet men bedenken dat decibellen geen lineaire schaal volgen maar een logaritmische: een verhoging met 10 dB wordt waargenomen als een verdubbeling van het lawaai. Een leerkracht moet, om zich verstaanbaar te maken bij een geluidsniveau van 75 dB zijn stem tot 85 decibel verheffen, vergelijkbaar met het lawaai van een Dieselvrachtwagen op 10 meter afstand. De auteurs van dit onderzoek verwijzen naar ander onderzoek waaruit blijkt dat kinderen ten gevolge van lawaai aanzienlijk minder presteren, speciaal bij het leren lezen als het geluidsniveau de gesproken taal hindert. Ander onderzoek laat het omgekeerde zien: verlaging van het achtergrondlawaai verhoogt de prestaties van zowel kleuter- als basisschoolleerlingen. Een eminent relevante factor dus die in dit onderzoek totaal ontbreekt.

Voor het ontbreken van een systematische keuze uit de vele mogelijk interveniërende variabelen waarmee schijnverbanden kunnen worden ontmaskerd is een simpele praktische reden, namelijk dat we niet van doen hebben met empirisch onderzoek maar met een analyse van gegevens die door anderen voor een ander doel zijn verzameld. Het betreft het Vlaamse deel van een groot internationaal onderzoek naar leesvaardigheid, pirls genaamd, dat in 2006 werd uitgevoerd door de International Association for the Evaluation of Educational Achievement.

De Bondt’s rapport begint met theoretische en methodologische overwegingen die leiden tot hypothesen en de keuze van de benodigde variabelen, maar vervolgens blijkt dat er maar weinig te kiezen valt. De uitkomstmaat en de onderzoekspopulatie (kinderen in het vierde jaar) liggen geheel vast en de controlevariabelen grotendeels, al zou men dat niet denken bij lezing van:

Vanuit die [zojuist door haar geschetste, FS] theoretische achtergrond is het gebruik van de pirls-data met andere woorden een logische voortvloeiing.

Excusez le mot

Niets is echter minder waar. Volgens mij is de eigenlijke probleemstelling van dit onderzoek ‘kijk eens of je met het materiaal van het pirls-onderzoek iets zinnigs kan zeggen over het verband tussen klassengrootte en leesprestaties’ en is het antwoord nee.

De eerste twee zinnen onder Limitaties en mogelijkheden tot vervolgonderzoek doen vermoeden dat de onderzoeker dit inziet: “De onderzoeksmethode, populatie, de aard en de gebruikte maat om de prestaties te meten, de controlevariabelen en de operationalisatie van de klasgroottevariabele, vormen allemaal factoren die de onderzoeksresultaten kunnen beïnvloeden. Dit maakt dat uitspraken zeer moeilijk gegeneraliseerd kunnen worden.” De indruk dat zij bereid is de reusachtige zwaktes van haar onderzoek te erkennen is echter onjuist. Dat blijkt uit het vervolg waar veel beperkingen aan gebrek aan tijd en gegevens worden geweten, alsof ze daardoor minder ernstig zouden zijn. Het blijkt nog meer uit het door de auteur zelf opgestelde persbericht waarin zonder limiet wordt gegeneraliseerd:

De grootte van de klas waar leerlingen in zitten heeft geen invloed op hun leesprestaties, nochtans wordt momenteel vanuit het onderwijsbeleid geïnvesteerd in klassenverkleining.[5]

Voor extra effect worden de aanzienlijke bedragen die met klassenverkleining gemoeid zijn toegevoegd.

Op basis van zo’n – excusez le mot – flutonderzoek het overheidsbeleid aanvallen vereist lef of een ziekelijke geldingsdrang. Wat een blamage, niet alleen voor de onderzoeker, maar misschien nog wel meer voor haar hooggeleerde begeleider en de Universiteit Antwerpen en ook wel voor alle media die de zeer onwaarschijnlijke conclusie van een scriptie letterlijk als wetenschappelijk feit hebben overgeschreven.


[1] De Bondt, S. 2012. Heeft klasgrootte een effect op de leesvaardigheid van leerlingen in het 4e leerjaar basisonderwijs? – Analyse van de PIRLS 2006-data. Masterproef voorgelegd met het oog op het behalen van de graad van master in de Opleidings- en Onderwijswetenschappen. Universiteit Antwerpen, Instituut voor Onderwijs- en Informatiewetenschappen. Antwerpen. 52 pag. Link naar thesis.

[3] Gezondheidsraad, Binnenluchtkwaliteit in basisscholen. Den Haag, Gezondheidsraad, 2010.

[4] Shield, Bridget & Julie E. Dockrell, External and Internal Noise Surveys of London Primary Schools,London South Bank University, Faculty of Engineering Science and Technology, 2003.